‘Bethlehem is de stad die in de advents- en kersttijd veler aandacht geboeid houdt. Met peinzend oog staren van nabij en ver velen naar de grijze Davidsstad.’ Aldus ds. W.L. Tukker in een meditatie in het Gereformeerd Weekblad in 1953. Hij mijmert daarin over Bethlehem en de vele generaties die er woonden, vooruitblikkend naar Christus’ komst.
Boaz en David
Wat is u, Bethlehem Efratha, dat u van uit de nevelige verten van een grijs verleden ons zo wenkt? Is het uw oude poort met zijn bornput, die de gejaagden van de tijd tot rusten nodigt? Is het uw eenvoudige maar lieflijke geschiedenis, die tot overpeinzing zet? Het is waar u een oud en een goed geslacht geherbergd hebt binnen uw poorten. Het is daar waar rond de bornput in de poort een stuk geschiedenis ontstaan is, dat aan Ruth een plaats in Israël heeft verzekerd, hoewel zij uit Moab kwam en dat Boaz’ naam als Losser in Israël vermaard maakte. Het is waar, dat daar de bakermat ligt van de bij het volk van God zo bekende en beminde figuren als Naomi, Isaï en David. Zoals David eens heimwee had naar zijn geboortestad, waar hij eens als jongen ’s vaders schapen hoedde, toen hij het gevleugelde adventswoord sprak: “Wie zal mij water te drinken geven uit Bethlehems bornput, die in de poort is”, zo kan menigeen met een zekere weemoed denken aan die liefelijke geschiedenissen, die zich in en rond Bethlehem Juda afspeelden.
Kind
Bethlehem Efratha, wat ben je ons lief, reeds van onze kindse dagen, toen wij op de Zondagsschool hoorden van u en van die oude geschiedenissen, die plaats vonden rondom uw poort. Voor en naast onze eigen geboortegrond beminnen wij u, reeds van onze kinderjaren af. Boven alle woningen Jacobs beminnen wij u. Boven alle steden van Juda hebben wij u lief.
Maar wat meer zegt dan onze liefde, wat meer zegt dan dat u het hoogste van ons verlangen bent, is dit, dat u van God Zelf bemind bent boven alle woningen Jacobs. God Zelf heeft u begeerd als een woning. Deze woningen behaagden Hem, hoe eenvoudig zij ook waren. Was u klein om te wezen onder de duizenden van Juda, uit u toch is voortgekomen, Die een Heerser zou zijn in Israël, Wiens uitgangen waren van ouds, van de dagen van de eeuwigheid.
Engelen
Het stille Bethlehem, de droomstad van oude historiën van boerengeslachten en van oude veldherenfamilies — zelfs van koningshuizen, heeft ook de dichting en de zang opgewekt. Het is het stadje, dat niet alleen oude profeten deed dichten, dat niet alleen Maria en Zacharias hun liederen deed zeggen, maar dat ook de engelen uit de hemel heeft aangetrokken, om daar te zingen: „Gloria in excelsis Deo”. Van de engelen lezen wij herhaaldelijk dat zij spraken op aarde, zingen deden zij slechts twee keer op aarde en één keer lezen wij van hun zang in de hemel. Van hun hemelzang lezen wij in Jesaja 6, het roepingshoofdstuk van Jesaja. En op aarde zongen zij slechts twee keer, namelijk toen de aarde zonk op haar grondvesten en toen de Zoon van God op aarde kwam en menselijk vlees aannam. Toen was er met de engelen menigte van hemelse heirlegers. En het is Bethlehem Efratha dat hen trekt. In de velden bij dat stadje hebben zij gezongen de lof Gods des Vaders over het zenden van Zijn Zoon. Nooit zal er in dat land zo gezongen zijn. En er is mooi gezongen, ook wel van de lof tot God.