Beluister de podcast op   Logo Spotify podcast   Logo Itunes podcast

Beluister de podcast op   Logo Spotify podcast   Logo Itunes podcast

Luister de podcast

woensdag 26 maart

Ds. W.L. Tukker: Dorst naar God

‘Ja, David dorstte naar God, naar de levende God.’ Aldus ds. W.L. Tukker in een meditatie in het Gereformeerd Weekblad in de jaren ’70, over Psalm 42. ‘God was voor hem geen woord, geen begrip, maar God was voor hem God—niet één levende God, maar dé levende God. God was daar, in die tabernakel, boven het verzoendeksel. David wist: „Daar woont Hij Zelf.” O, dat wist hij zo zeker. Dat had hij gevoeld. Dat had hij gehoord in het onderwijs van de priesters. Dat had hij gehoord wanneer zijn vader en moeder daarover spraken. Daar had hij als het ware Gods eigen stem gehoord. Daar had hij God, de levende God, ontmoet.’

David heeft eens gedicht: „De HEERE is mijn Herder, mij zal niets ontbreken.” Zijn drieëntwintigste Psalm. Zie, daar hebt u Davids God, Davids levende God. David had het ook gezien—David had zijn God gezien, daar in die tabernakel. Daar had hij het offer voor de zonden van zijn volk gezien. Dat had hij zien branden, dat had hij zien verbranden, en dan wist David dat er eens Eén zou komen, de Messias, Die Zichzelf als Borg zou geven voor de schuld van Zijn volk.

Dat heeft David geweten door het geloof, net als Abraham, net als Isaäk, net als Jakob. Wat een messiaanse psalmen heeft David gedicht! Psalmen 22, 69, 38 en 54—wat heeft hij daar doorheen de Christus mogen zien! Hij heeft erover geprofeteerd, want David was een profeet, evenals zijn vrienden Heman, Asaf en Ethan. David heeft van Hem gezongen, zoals wij dat nu doen. Ja, David heeft Hem gezien: de levende God, de levende Zaligmaker, de Heere Jezus. Dat had hij allemaal in de tabernakel gezien, bij het altaar, bij die priesters van de Allerhoogste God.

Kunt u begrijpen dat hij naar die God, naar die levende God dorstte? Nu is de HEERE overal; men kan overal tot Hem bidden. Dat deed David ook. Maar toch hunkerde hij er zo naar om God te ontmoeten in al die dingen waarin Hij te ontmoeten is, en waarin Hij ook ontmoet wíl zijn—en dat was in Zijn huis en in Zijn dienst. Daarom zegt David, verzucht David en bidt David: „Wanneer zal ik ingaan en voor Gods aangezicht verschijnen?”

Bedoelt David met „tot God ingaan” sterven? Zoals Paulus zei: „Ik wenste wel om ontbonden te worden en met Christus te zijn, want dat is verre het beste”? Nee, zo lag dat bij David niet, want hij wist dat hij koning moest worden. Hij was nog jong en zou nog veertig jaar koning zijn. Nee, zijn enig verlangen nu was naar de gemeenschap met God. En die zag hij zo levendig voor zich, dat hij dat noemt: „voor Gods aangezicht verschijnen.”

Voor een levend mens is de kerkgang: God ontmoeten. Voor een levend mens is de bediening van het Woord—zowel de Wet als het Evangelie—God ontmoeten, Gods aangezicht aanschouwen. Voor een levend mens is de bediening van de gebeden: Gods aangezicht aanschouwen. Mocht dat toch ook bij u zo zijn en bij mij:

„Uw aangezicht, in gunst tot mij gewend, gaf mij in ’t hart verzadiging van vreugde.”

Luister deze blog als podcast

Lees verder over dit onderwerp