„Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstromen, alzo schreeuwt mijn ziel tot U, o God!”De kanttekeningen merken op, dat in het Hebreeuws het woord hinde, een vrouwelijk hert, wordt gebezigd. En dan wordt door het werkwoord uitgedrukt, dat dit hert door grote dorst, gekweld door gebrek aan water, in het algemeen, of door uitdroging der rivieren, of door grote hitte, wanneer zij gejaagd zijn, gelijk David door Saul gejaagd, het meest bekommerd is, omdat hij van de openbare reine godsdienst beroofd was, schreeuwt naar water. Zo waarschijnlijk is in de berijming gekomen: ,’t Hijgend hert, der jacht ontkomen”, schreeuwt niet sterker naar ’t genot van de frisse waterstromen, dan mijn ziel verlangt naar God.”
Hert
Van dat hert staat in de tekst niet, dat het gejaagd is, maar van David geldt dat wel en van dat hert kan dat ook maar al te zeer gelden. Stel uw zo’n dier is voor, een vrouwtjeshert,, en dat is altijd teerder dan een mannetjeshert! Wat een mooi dier. Wat een teer dier. Al beminnelijkheid, wat er aan is. En stel dan voor: zo’n beest, dat een jong kan hebben of gehad hebben, op zijn minst gekweld door dorst, wat kan ze haar niet zo sterke stem doen schallen door het bos, of door het bergland, uit sterke begeerte naar water. Stel dat zo’n beest gejaagd en ontkomen is, dan is zo’n dier in doodsnood geweest. Maar afgezien daarvan, als het gekweld door dorst hijgt, schreeuwt naar water, dan is zo’n dier ook in doodsnood. Dorst is een verschrikkelijk ding, veel erger dan honger. Zo’n dier komt om. Kunt u die benauwde schreeuw dan niet verstaan?
Vijand
Welnu, zo voelt zich de psalmist. Hij is gejaagd, vervolgd door een boze vijand, aan wie hij niets dan goed gedaan heeft, die hij verlost heeft van zijn vijand, die hij met zijn harpspel van zijn naargeestigheid en om zijn krankzinnigheid heeft geprobeerd te verlossen. Zijn ouderlijk huis is opgebroken, zijn vader en zijn moeder heeft hij moeten veilig stellen. Maar het ergste is, dat hij in de tabernakel te Silo sedert jaar en dag niet meet heeft kunnen komen. En dat is toch Davids leven geweest van jongs af aan.
Vandaar, dat David schreeuwt van dorst, als een hert, maar dan van geestelijke dorst. En dat was naar God, naar Zijn dienst, naar Zijn feesten, naar Zijn sabbatdagen, naar Zijn altaren, naar Zijn priesters, die voor hem dienaren Gods waren, die voor hem de bedienaren van het heil waren, die hem het heil toedienden. De priesters waren ook degenen, die in die tijden het woord bedienden, die de onderwijzing behartigden.
Heimwee
Kortom, David had zo’n heimwee, David had zo’n heimwee naar zijn God. U moet er eens op letten. David zegt dat niet over God, beschouwenderwijs. Maar hij spreekt in zijn lied, in zijn gedicht, God aan. En hij spreekt in dit zijn gebed ook zijn eigen ziel aan. Die roept hij als het ware tot getuige. „Alzo schreeuwt mijn ziel tot U o God!” Hij wil zeggen: Dat zit bij mij niet van buiten, maar dat zit van binnen, dat zit hier in mijn ziel, dat zit hier in mijn hart. Mijn ziel dorst naar God. En dat klaagt David niet aan de mensen, maar dat klaagt hij in de wildernis van dat gebergte uit in een hartstochtelijke schreeuw.
Zoals dat hertje schreeuwde met een bulkend geluid, dat weerkaatste door berg en bos. Alzo scheeuwt mijn ziel tot U, o God. „Mijn ziel dorst naar God, naar de levende God!” Kent u zulk bidden, zo alleen in de wildernis? Kent u zulk bidden, dat het uitschreit voor God, dat het uitschreeuwt voor God?
Gereformeerd Weekblad, 1977.