De Heere zorgt Vaderlijk voor allen die Hem toebehoren. Dit betekent echter niet dat hen geen leed overkomt, integendeel. Herman Friedrich Kohlbrugge beschrijft hoe de Heere allen die Hem toebehoren bewaart tijdens aanvallen van de duivel, de wereld en het eigen vlees. Die vijanden zijn machtiger dan wij. Christus bewaart echter Zijn duurgekochte gemeente lichamelijk en geestelijk. De bewijzen vind je in Jes. 43: 1; Deut. 32 9; Ps. 34: 2O, 21; Ps. 46; 91; 125; Jes. 31: 5; 33: 20; Rom. 8: 31.
Oogappel
De Heere noemt hen die Hem toebehoren: Zijn oogappel en is hun een wolk en een vuurkolom. Wij hebben een almachtige en getrouwe Vader en een geÂtrouwe Heere en Zaligmaker. Joh. 6: 39; 17: 1; 1 Petrus 1: 5.
De gronden waarop wij verzekerd zijn van deze bewaring:
- De eeuwige en onveranderlijke, vrije en soevereine genade van de Heere Jes. 41: 8, 9; Jes. 57; Ef. 2: 8.
- De onveranderlijke en onherroepelijke belofte van de Heere. Job. 5: 24; Hebr. 6: 17, 18; Joh. 11: 26.
- Onze God kán alles wat overeenkomt met Zijn deugden en volmaaktheden en dat wil Hij ook. Ps. 115.
- Deze bewaring is verankerd in eeuwige verlossing door de Heere; is verheerlijkt door recht en gerechtigheid in de voor eeuwig geldende genoegdoening van de Zoon Gods. Rom. 5: 6, 11; Joh. 10: 9-12.
- De onveranderlijke genegenheid van liefde en gunst die de Heere koestert jegens Zijn volk.
- De vóórtdurende en krachtige voorbede van onze Heere; een bidden dat steeds verhoord wordt. Joh. 17 9, 24; Hebr. 7: 25.
- De krachtdadige roeping en wedergeboorte door het Woord van de waarheid. Jac. 1: 18.
- De de uitverkorenen steeds bijblijvende inwoning van de Heilige Geest. 1 Joh. 2: 27.
- Het aan elk van de gelovigen in het bijzonder gegeven geÂschenk, als pand en zegel van de Heilige Geest. Rom. 5: 5; Ef. 1: 13, 14; Rom. 8: 14, 15; Gal. 4: 6.
- Hierin zien wij een bijzondere macht en kracht, wanneer wij gelovig, ootmoedig en dankbaar nagaan het gehele ambt van de Heilige Geest en Zijn werk van de heiligmaking. Vergelijken wij eens 1 Petrus 1: 1; Jes. 12; Ps. 27; 62; 118: 11, 12; Matth. 16: 18; 2 Tim. 1.: 12; 2 Cor. 4: 7-10.