Wij bidden nu om genade en vergeving van zonden, omdat alle mensen dit, zonder uitzondering, nodig hebben. Wij noemen onze zonden “schuld”, want voor de zonden zijn wij God straf schuldig.
Wij zouden Hem in geen enkel opzicht genoegdoening kunnen geven, indien Hij ons niet door de vergeving van onze zonden had vrijgesproken, wat een zuiver geschenk is van Zijn barmhartigheid.
Wij bidden erom, dat wij “vergeving” deelachtig mogen worden, zoals wij onze schuldenaren dat schenken, dat wil zeggen, zoals wij allen vergeven, die ons – hoe dan ook – door handelingen of woorden beledigden en kwetsten. Het gaat hier evenwel niet om een toegevoegde voorwaarde, die zo zou zijn te verstaan, alsof wij door de vergeving, die wij aan anderen schonken, voor onszelf de vergeving van God verdienden.
Het gaat hier veel meer om een aanwijzing van God, om ons zekerheid te geven, dat de Heere ons even zeker in Zijn barmhartigheid zal aannemen, als wij in ons geweten zeker zijn aan anderen barmhartigheid bewezen te hebben; wanneer dus ons hart van alle haat, afgunst en wraak is gereinigd. Integendeel delgt God volgens deze aanwijzing allen uit het getal van Zijn kinderen, die in wraakzucht en zonder erbarming alleen maar vijandschap in hun harten voeden. Laten ze het niet wagen God als de Vader aan te roepen, anders zal de boosheid die zij jegens de mensen koesteren, juist op hen vallen.
Bron: catechismus van Johannes Calvijn.