Het gebed is een deel van de wapenrusting van een christen. Het bewaart ons volgens dr. A. van Brummelen (1928-1999) aan de ene kant voor hoogmoedig zelfvertrouwen en anderzijds voor lijdelijkheid.Â
Gebed
Dr. A. van Brummelen: ‘Ons geestelijk leven wordt naar letterlijk alle kanten door het gebed verrijkt en verdiept. Op de knieën leren wij in de bangste noden en het zwaarste leed na veel strijd eenswillend met de Heere onze God te zijn. Wie geen vreemdeling in de gemeente is, merkt steeds weer dat in de stilte van de binnenkamer de overwinning wordt bevochten. Het gebed bekwaamt ons met vastberaden moed het zware leed te dragen. Wanneer het ons eenmaal duidelijk geworden is, dat de doorn in het vlees niet uitgetrokken kan worden, dan weten wij duidelijk en helder, dat ’s Heeren kracht in onze zwakheid volbracht wordt en zijn genade ons genoeg is.
Het gebed richt ons op in de diepste rouw, het gebed is onze steun in grote eenzaamheid. Het maakt ons geduldig in tegenspoed, dankbaar in voorspoed, vertrouwend met het oog op de toekomst. En – wanneer de harten en de zinnen opspelen tegen de wil des Heeren, dan is het juist het gebed, dat ons heer en meester maakt over onze hartstochten. Het voert tot stille vrede Gods in Christus, wekt zelfs de liefde tot de vijanden in ons op en doet ons zegenen wie ons vloeken.
Kracht
Wij zouden dat kunnen noemen de heiligende kracht van het gebed. Het schijnt, dat wij nooit zwakker, hulpelozer, machtelozer zijn dan wanneer wij met werkeloze gevouwen handen voor het aangezicht van de Heere staan. Maar juist in die momenten van volmaakte afhankelijkheid, waarin wij reeds door onze onderworpen houding bewijzen niets uit onszelf te kunnen of te weten, werken wij het krachtigst aan onze zelfopvoeding. Gods Geest werkt in ons beide het willen en het volbrengen. Ongetwijfeld hebben wij het daarvoor te houden, dat dan aan het gebed niet alleen een psychologische, maar ook een metafysische werking moet toegekend worden. Met andere woorden, dat wij al biddende niet slechts onszelf sterken ten goede, maar dat God zelf, naar zijn beloften, op en door het gebed onze goede gaven, vooral die van de Heilige Geest vereert.
Er werkt in ons van binnen kracht uit door het gebed. Dat wordt vermoedelijk het meest openbaar, wanneer het bidden zich bij ons uitstrekt tot de praktijk van de aanbidding. Wij worden rijper naar onze inwendige mens, niet alleen wanneer wij voor Gods aangezicht met ons persoonlijk leven en onze persoonlijke belangen bezig zijn. Er gaat van de oefening van het gebed een nog grotere werking uit, als wij onszelf op de achtergrond weten te schuiven en in ons bidden meer aan anderen denken. De zelfzucht komt maar al te gemakkelijk ons gebedsleven binnendringen en het ontwijden. De zuivere lucht van de gebedsgemeenschap met God wordt dan besmeurd, er dringen aardse dampen in. Wij staan dan voor Gods aangezicht alsof wij eigenlijk alleen op aarde waren en alleen zijn genade en hulp behoefden. Het is bijna niet te voorkomen, dat bij een zodanig gebedsleven het egocentrisch element gaat overheersen. De teerheid van het gebed vervaagt dan onmiddelijk.’
Dr. A. van Brummelen, Waarheidsvriend 1991