Als zendeling en pionier op het gebied van de zendingswetenschap, dacht dr. J.H. Bavinck (1895-1964) diep na over de zin van het leven. In zijn boekje ‘Het raadsel van ons leven’ blikt hij als het ware over de rand van het bestaan.
Twee posities
Ieder mens zal eens sterven. Volgens Bavinck toont het Evangelie ons dat er twee mogelijkheden zijn, als het gaat om ons staan in dit leven. De mogelijkheid van het alleen–zijn en die van het in-Christus-zijn. In het eerste geval ben je gebonden in de macht van duisternis (Kol. 1: 13). In het tweede geval is de mens geborgen in Christus, hij heeft zich vast gegrepen aan de grote Redder van zijn leven. Door genade leeft zo iemand als het ware in Zijn lichtkrans. Bavinck: ‘Hij wordt gedragen in de glans die uitstraalt van Hem.’
Sterven
Hoe het is om te sterven, weten wij niet. De dood is volgens Bavinck als een poort die toegang geeft tot het rijk van de waarheid. Alle schijnwaarheden en schijn-machten vallen daar weg. Wat eerst in schemer gehuld was, wordt nu openbaar.
In de dood kunnen we niet tasten naar dat wat we op aarde belangrijk vonden. Bavinck: ‘Het oog vertelt niet meer van de gloed van de zichtbare dingen. Het oor vangt geen klanken meer op die uit deze wereld toevloeien. Alle deuren naar de stoffelijke wereld vallen dicht. Zelfs het denken in de gewone zin, zoals wij dat nu kennen, kan zich niet meer bestendigen, gebonden als het schijnt te zijn aan allerlei lichamelijke processen.
Met God
Dan evenwel vergaat het de ziel, zoals ons het ons allen in de avond vergaat. De sterren schijnen de hele dag, maar overdag zien we ze niet. Omdat hun licht verzwolgen wordt in het zonlicht. Zodra evenwel ’s avonds de zon ondergaat, zien we ze ineens aan alle zijden aan de hemel fonkelen. Zodra alle poorten van de ziel naar de stoffelijke wereld onherroepelijk gesloten worden, en de ziel zelf stil gaat worden, omdat er geen beelden meer uit het onderbewuste oprijzen, dan begint in haar te schijnen het Licht van de lichten, de geestelijke wereld van God en de engelen. Ze voelt zich opgenomen in een andere sfeer, dingen die haar vroeger onwerkelijk leken worden nu de allerhoogste werkelijkheid. De stoffelijke wereld zinkt onder haar voeten weg, en ze komt in andere, nieuwe levensgebieden. God was er vroeger ook wel. Hij woont aan alle zijden rondom ons, maar in het rumoer van deze wereld hoorden wij zijn stem niet, en in de glans van deze wereld vergaten we Zijn licht. Maar nu, nu al het andere wegvalt, nu vallen we als het ware op Hem terug als de enige zekerheid.
Zonder God
Wanneer een mens op aarde gestaan heeft in het alleen-zijn, wanneer hij zich met beide handen vastgegrepen heeft aan de zinnelijke dingen en hun machtige bekoring, dan is het ogenblik van de dood een ogenblik van grote ontzetting. De mens heeft al zijn dagen God buiten het domein van zijn leven gesloten, hij heeft Hem gehaat en verworpen en zich aan Zijn hand willen onttrekken. Nu vallen de poorten naar de zinnelijke dingen dicht, en het enige wat overblijft, dat is Hij. Bij het eerste bemerken van Zijn licht wordt de ziel bevangen door een nameloze bangheid. Ze wil vluchten, maar ze kan niet vluchten. Ze heeft geen houvast meer, ze ziet geen uitweg meer. Een grote en alles vervullende angst, die niet in woorden is uit te drukken, maar zoals wij die soms in dromen loodzwaar op ons voelen, grijpt de mens aan. Dat zal hem benauwen, zó sterk, zó intens, dat hij zich doorstromen voelt van onmetelijk lijden.
Gemeenschap
Omgekeerd is het ook mogelijk, dat de mens in dit leven gestaan heeft in het in-Christus-zijn. Dan is hij in zijn aarde-dagen ook wel vaak bedwelmd geworden van de bekoring van de zinnelijke dingen, maar dan is er op de bodem van zijn leven toch iets heel anders gekomen. Dan heeft de kracht van Christus hem gedragen, en de nabijheid van Christus heeft hem doen standhouden. Dan is er alle dagen van zijn leven een innig heimwee gewest naar Hem, een dorst naar gemeenschap. Dan is elke vezel van zijn bestaan doortrokken geweest van een verborgen hunkeren naar God, als het allerhoogste goed. In dat geval zal de dood zich voordoen als een ontzaglijke openbaring. Misschien zal de ziel zich het eerste moment nog verlegen, nog aarzelend voelen. Maar zodra zij het lichten begint te proeven, zodra ze in de verte de weerschijn van Gods tegenwoordigheid gaat opmerken, wordt in haar een oneindig juichen geboren. Bent U dat, o eeuwige schoonheid, die ik altijd heb gezocht?’
Volgens Bavinck ontsluit zich een eeuwige vreugde en blijdschap, als wij daar in vrede God ontmoeten. Verlost van zonden, geheiligd in Hem. Verder wil Bavinck niet gaan, in zijn gedachtengang. Wie zal immers in de hemel blikken? Wel ruist volgens hem de eeuwigheid vandaag reeds in ons leven. Soms schrikken we daarvan, maar het kan ook een oneindig verlangen geven. Waar wij voort zwalken met ons levensschip over de onstuimige levenszee, doet het besef in Christus geborgen te zijn, Hem volgen als Gids naar de zaligheid.
Leestip: Het raadsel van ons leven, dr. J.H. Bavinck (Kok, 1963).