Terwijl grootmachten zich breed maken en burgers in een strijd geraken waar zij zelf niet voor kozen, leggen we ons oor te luister bij de Psalmen. De dichter van Psalm 23 wist van hulp te midden van de nood.
Vrezen
Legerpredikant ds. J.J. Poort (1928-1997) schreef een aantal meditaties bij de Psalmen. Zo ook bij Psalm 23: 1. Poort: ‘In de brief aan de Hebreeën lezen wij: ‘Er blijft dan een rust over voor het volk van God’. En Jezus Christus heeft gesproken: “Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven.” Die rust, die “voor het volk van God” is, die rust, die niet door het volk zelf verworven wordt, maar aan dat volk aangeboden en geschonken wordt, is in deze psalmregel belijdend en vertrouwend hoorbaar geworden: “’k Heb geen gebrek, ‘k heb geen gevaar te vrezen.” Die vrees, die mij verschrikt, die vrees die mij doet dolen, zwerven, vluchten, die vrees “heb ik niet”, zegt de psalmist. Niet meer…
Dat is een heilgeheim. Hij zegt namelijk niet (wat wij er vaak van maken, van wìllen maken althans): “’k Heb geen gebrek”, of “ik ken geen gevaar”. Dat zegt hij beslist niet. En dat zegt trouwens niemand, geen sterveling, zelfs Christus, de Zoon van God kende en zei dat niet: “Mij dorst!” riep Hij aan Golgotha’s kruis (wat een gebrek!) en: “Indien het mogelijk is, laat deze drinkbeker aan Mij voorbijgaan”, bad Hij, smeekte Hij (wat een gevaar zag Hij daar voor zich, gevaar van lijden en dood, graf en hellevaart!).
Nee, duidelijk formuleert de psalmist: “’k Heb geen gebrek, ‘k heb geen gevaar te vrézen”! Dat is wat anders! Met gebreken, met gevaren ook leeft hij voort, maar… vreesloos! Hij heeft “een hulp in zijn gebrek” (niet opheffing van zijn gebrek), “een toevlucht en een hoog vertrek, hij zal geen grote wank’ling vrezen…” En een “stok en staf” heeft hij, in zijn gevaar. (niet: de opheffing van zijn gevaar). God doet hem, in gebrek en in gevaar verder leven, op Zijn gaven.
Besef
Ook voor het eigen leven is het van belang dat diep te beseffen. De apostel Paulus kende evenmin vernietiging van de gebreken en gevaren waarin hij leefde. Blijkens zijn brief aan de Romeinen bleef hij het kennen: “Verdrukking of benauwdheid, of vervolging of honger, of naaktheid, of gevaar, of zwaard.”: gebreken en gevaren daarom te over! Maar zegt hij daarbij: “Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus?” Al die gevaren en gebreken die hij opsomt dóen, misschien hem niets. Ze zijn er wel. Maar hij kan ze aan, vreesloos en moedig aan, vertrouwend aan: “in dit alles (niet ná dit alles!) zijn wij meer dan overwinnaars door Hem, die ons heeft liefgehad.”
“Dood” (gevaar en gebrek) “waar is uw prikkel?” Hel (gevaar, gebrek; eeuwig gevaar zelfs, eeuwig gebrek!) “waar is uw overwinning?” De vrees, de angst, de paniek is er uit. De angsten en vrezen zijn door Christus op Zich genomen, gedragen, volbracht, door de Goede Herder, Die Zijn leven stelde voor de schapen, Die met doorboorde handen hen zegent en hen weten doet: “’k Heb geen gebrek, ‘k heb geen gevaar te vrezen…”
Herder
Niet door nood en gebrek weg te nemen, niet door haat en de hoon van vijanden van hen weg te slaan, maar door “in dit alles” bij hen te zijn, “ten Herder” te zijn. De rust van Gods volk is niet gegrond in geloof in eigen kracht. Niet daarom zijn ze rustig. Evenmin op verbeterde omstandigheden, een rustgevende omgeving. Maar louter en alleen op de bijstand van de Heere. Op Hem, op Hem alleen en op Zijn eeuwig welbehagen.
Daarom somt de psalmist in volle glorie Zijn daden in de volgende regels op: “Hij zal” en “Hij sterkt” en (rechtstreeks Hem dankend) “Gij blijft” en “Gij troost” en “Gij zalft” en “Gij doet”. Geweldig is dat, zoals de dichter God de eer geeft! Geweldig, hoe hij Hem aanprijst aan eigen en aan andermans hart. Hoe hij Hem de lofzang zingt. En dat niet ná, maar steeds nog midden “in” gebrek, “in” gevaar, “in” duist’re dalen, “in” alle tegenspoeden en “voor mijner haat’ren ogen”. Maar het deert hem niet meer. “Ik vrees niet, neen…”
“De God des heils wil mij ten Herder wezen, ‘k heb geen gebrek, ‘k heb geen gevaar te vrezen!” Zo wil de Heere dat wij leven. Hij wil ’t gebrek en ’t gevaar niet van ons nemen. Maar ze wel overweldigd laten worden door Zijn troost. Opdat wij ze niet meer zouden vrezen.’