Bernard ter Haar (1806-1880) schreef de bekende liederen ‘Beveel gerust uw wegen’ en ‘O hoofd vol bloed en wonden.’ Minder bekend zijn de liederen die hij schreef over jaargetijden. Zoals een lied over de herfst, het jaargetijde dat vandaag begint.
Herfst
Guur waait de wind weer om onze oren. De avonden korten, het duister valt vroeg in. Hier en daar laten bomen hun bladeren vallen. Het is eind september, de herfst doet zijn intrede. Het jaargetijde waarin alles haar glans verliest, maar dat tegelijkertijd een eigen schoonheid toont. Wie er oog voor heeft, ziet er een boodschap in. De negentiende eeuwse predikant-dichter Ter Haar schreef er een lied bij.
Lied
1 Waar vloodt g’, o vriend’lijk jaargetij!
Met al uw lieflijkheden?
Zo gaat de wereldvreugd voorbij
En al wat bloeit beneden!
Een stemme roept er overluid
In ’t gieren van den herfstwind uit:
„Dit lot verbeidt u allen!”
Nog bloeit uw jeugd; ras wordt gij oud,
Gelijk het groen verkleurt aan ’t hout,
Tot dat de blaad’ren vallen!
2 Voorwaar! al ’t mensdom is als gras,
Geslachten zijn verdwenen;
Hun heerlijkheid werd stuivend’ as,
Hun glans heeft uitgeschenen;
De bloem valt af, het gras verdort,
Nog eer het heden avond wordt;
Maar, wat in puin moog’ zinken,
Gods woord houdt stand in eeuwigheid,
En ’t licht, dat hier ons troost en leidt,
Blijft in den doodsnacht blinken.
3 Wel straalt de zon van ’s hemels tinn’,
Maar met omwolkten luister.
Wat krimpen weêr de dagen in!
Hoe overvalt ons ’t duister!
Maar, schoon aan d’ overfloersde lucht
De zon gestaâg ons oog ontvlucht
En vroeg ter kim gaat dalen, —
Gij, Heer! mijn zon, mijn licht, mijn lied,
Verandert of verduistert niet
Met Uw genadestralen!
4 Wat klaag ik, dat mijn jeugd verdween
Bij ’t mind’ren mijner krachten!
Mijn oog blikt naar den hemel heen:
Ik blijf Gods lente wachten.
Gods schepping is geen woestenij,
Maar blijft in ’t late herfstgetij
Nog geurige bloemen dragen.
Al word ik oud, — mijn hart blijv’ jong,
Het danklied, dat mijn kindsheid zong,
Klink’ in mijn najaarsdagen!
5 Wat zegt het, zoo ’k met blij ontzag
Op uw genâ mag hopen,
Dat d’ aardse mens van dag tot dag
Deez’ kranke hut ziet slopen?
Zo slechts, verjongd van dag tot dag,
De nieuwe mens meer leven mag
En wasdom mag verwerven;
Zoo Gij, o God! mij rijp bevindt
En nog mijn herfst een bloeiknop wint,
Die open gaat bij ’t sterven!