De wind raast langs het huis, terwijl ik deze woorden schrijf. Het is herfst en de natuur buigt zich over naar de koude jaargetijden. Bernard ter Haar, een predikantdichter uit de negentiende eeuw, schreef niet alleen de liederen ‘Beveel gerust uw wegen’ en ‘O hoofd bedekt met wonden’. Hij schreef ook een lied over de herfst.
Herfst
Nu de zomer plaatsmaakt voor het jaargetijde van de vallende blaadjes, krijgt de schepping een ander aanzien. Hier op Tholen wordt de ene na de andere akker omgeploegd. De wind zoekt vrij en krachtig zijn weg over de vlakten. In kracht gebroken door de lange bomenrijen die als windsingels in het landschap staan. De bomen tonen hun prachtige herfsttooi. De Heere toont de komende maanden dat door versterving heen een nieuw begin gemaakt wordt. Als een beeld van het leven.
Bernard ter Haar schreef in de negentiende eeuw zijn lied over de herfst. Hij toont daarin de vergankelijkheid van het bestaan, waarbij alleen Gods Woord standhoudt. Door de vernieuwende werking van de Heilige Geest leren we leven met verwachting in de herfst van het leven. Schuldige zondaren richten het hoofd omhoog, tot de Heere. Geloof is volgens Luther getrooste twijfel; we leren het alleen van Hem verwachten. Om Christus’ wil, het beste komt nog.
Lied
Waar vloodt g’, o vriendlijk jaargetij!
Met al uw lieflijkheden?
Zo gaat de wereldvreugd voorbij
En al wat bloeit beneden!
Een stemme roept er overluid
In ’t gieren van den herfstwind uit:
„Dit lot verbeidt u allen!”
Nog bloeit uw jeugd; ras wordt gij oud,
Gelijk het groen verkleurt aan ’t hout,
Tot dat de blaadren vallen!
Voorwaar! al ’t mensdom is als gras,
Geslachten zijn verdwenen;
Hun heerlijkheid werd stuivend’ asch (stof),
Hun glans heeft uitgeschenen;
De bloem valt af, het gras verdort,
Nog eer het heden avond wordt;
Maar, wat in puin moog’ zinken,
Gods woord houdt stand in eeuwigheid,
En ’t licht, dat hier ons troost en leidt,
Blijft in den doodsnacht blinken.
Wel straalt de zon van ’s hemels tinn’,
Maar met omwolkten luister.
Wat krimpen weêr de dagen in!
Hoe overvalt ons ’t duister!
Maar, schoon aan d’ overfloersde lucht
De zon gestaâg ons oog ontvlugt
En vroeg ter kim gaat dalen, —
Gij, Heer’! mijn zon, mijn licht, mijn lied,
Verandert of verduistert niet
Met Uw genadestralen!
Wat klaag ik, dat mijn jeugd verdween
Bij ’t mindren mijner krachten!
Mijn oog blikt naar den hemel heen:
Ik blijf Gods lente wachten.
Gods schepping is geen woestenij,
Maar blijft in ’t late herfstgetij
Nog geurge bloemen dragen.
Al word ik oud, — mijn hart blijv’ jong,
Het danklied, dat mijn kindsheid zong,
Klink’ in mijn najaarsdagen!
Wat zegt het, zoo ’k met blij ontzag
Op uw genâ mag hopen,
Dat d’ aardse mens van dag tot dag
Deez’ kranke hut ziet slopen?
Zo slechts, verjongd van dag tot dag,
De nieuwe mens meer leven mag
En wasdom mag verwerven;
Zo Gij, o God! mij rijp bevindt
En nog mijn herfst een bloeiknop wint,
Die open gaat bij ’t sterven!