‘Het is een christen onwaardig een oordeel uit te spreken over enige zaak op eigen gezag. De norm van zijn kritiek moet zijn: God wordt door de zonde beledigd. God zelf haat de zonde. Daarom zal ook Zijn kind een afkeer hebben van het boze.’ Aldus de Hervormde predikant dr. H. Goedhart (1920-1977) in Christendom en cultuur. Begin jaren zestig van de vorige eeuw.
Zonde
Niet de eigen smaak of traditie bepalen volgens dr. H. Goedhart de opvatting van christenen over cultuurproducten. ‘Is er zonde in?’ Dat is de kwestie, voor degene die God liefheeft. De logische voorvraag is: ‘Wat is zonde?’ Goedhart stelt dan: ‘Alle zonde is ongerechtigheid (anomia), wetteloosheid, wetsovertreding. Zo kan er zonde zijn in het gebruik dat er gemaakt wordt van cultuurproducten. Gods eer wordt aangetast door spotten met het heilige in een grappige radio-uitzending. De geboden over doodslag en echtbreuk kunnen worden gerelativeerd of zonder meer aan de kant gezet in literatuur, toneel, film en televisie.’
Goedhart erkent dat er veel andere zaken te noemen zijn, waarin zonden schuilen in het cultuurpatroon van zijn eeuw. Denk aan corruptie, hebzucht in de handel en hoogmoed om verworven bezit. Maar, zo stelt hij, dat komt in alle eeuwen voor. Nieuwe technische mogelijkheden stellen echter vragen die speciaal gelden voor deze tijd. Goedhart: ‘In de herderlijke zorg behoort concreet te worden ingegaan op allerlei vormen, die de zonde vandaag aanneemt.’ Waarbij uiteraard ook tijdloze zonden niet onbenoemd blijven.
Ding of gebruik
Er zijn terreinen waar christenen zich dienen te oefenen in onthouding. De catechismus noemt dat het ontvluchten van de zonden. Waarbij Goedhart opmerkt: ‘Hierbij moeten we niet uit het oog verliezen, wat reeds eerder werd gezegd: de zonde zit niet in het ding als zodanig. Maar de zonde is gelegen in de betrekking waarin de mens tot het ding staat.’
Goedhart geeft daarbij drie aanwijzingen:
- De zonde is nooit gelegen in het ding, de materie.
- Van sommige dingen geldt: door het verband waarin ze zijn opgenomen, zijn ze voor christenen onbruikbaar.
- Van alles geldt: een godvruchtig gebruik is nodig. Hetzij dat je eet, hetzij dat je drinkt, hetzij dat je iets anders doet, doe het alles tot eer van God.
Onthouding
‘Onze tijd is bang voor onthouding. Dadelijk komen ons dan monniken en kloosters in gedachten, dadelijk vrezen we Roomse of heidense zuurdesem van verdienstelijkheid.’ Toch is het volgens Goedhart nodig om jezelf geregeld zaken te onthouden. Er niet aan mee te doen. Niet om daarmee jezelf te dienen. We dienen daarbij echter Gods eer in het oog te houden. ‘In Gods wil en wet hebben wij de regels om naar te leven. Deze wet Gods is evenzeer boventijdelijk als God zelf onveranderlijk is.’ Een christen is volgens Goedhart ‘nooit van de wereld en kan ook niet zijn van de wereld van nú.’
Drie overwegingen
Goedhart wil het geweten van medechristenen niet binden aan menselijke uitspraken. Het Woord van God is de norm. Christenen houden dus volgens hem hun persoonlijke vrijheid, in onderworpenheid aan het Woord van God.
Goedhart geeft daarbij drie overwegingen:
- Ten eerste zal men geen medechristen veroordelen, die om de gerustheid van zijn ziel en tot Gods eer, zich onthoudt van bepaalde aanvechtbare, ofschoon misschien niet voor honderd procent veroordelenswaardige cultuurgoederen van zijn dagen.
- Ten tweede zal men zijn medechristenen vrijheid laten in het gebruik van de aardse goederen, maar tegelijk in liefde getuigen tegen de zonde die men ziet op allerlei terreinen, waarop die broeder of zuster zich beweegt.
- Ten derde zal men bij de beoordeling van dat wat voorhanden is geen maatstaf ontlenen aan het cultuurpatroon van eigen of vroegere tijden. Immers, Gods wet heeft het te zeggen, niet een traditie of gewoonte, een gebruik of aantrekkelijke nieuwigheid. Evenmin zal de algemeenheid van een bepaald gebruik ons er toe mogen nopen, het nu – om niet alleen te staan in de wereld – haastig achteraf goed te keuren, al verklaarde men zich er tegen, toen het nog nieuw was.
Leestip: Christendom en cultuur, dr. H. Goedhart. (Zuijderduin, 1961)