Andreas vertelt over zijn ontmoeting met Jezus, aan zijn broer Petrus. Uit de drie eerste leden van de christelijke kerk werd er ten minste een tot Jezus gebracht, door de woorden van een nabij staand familielid.
Delen
J.C. Ryle richt de aandacht op Andreas, die zijn broer vertelt over Jezus: ‘Zodra Andreas een discipel is geworden, vertelt hij zijn broeder Simeon tot welk een ontdekking hij gekomen is. Zoals iemand die onverwachts goed bericht heeft gehoord, haast hij zich deze mee te delen aan één, die hem het meest nabij en dierbaarst is. Hij zegt tot zijn broer: “Wij hebben de Messias gevonden,” en hij brengt hem tot Jezus. Wie kan zeggen, wat er gebeurd zou zijn, als Andreas een stil, ingehouden karakter had gehad, zoals zoveel christenen vandaag? Wie kan zeggen, of zijn broeder niet zou geleefd en gestorven zijn als een visser van het Galilese meer? Maar gelukkig voor Simon, was Andreas geen man van die soort. Hij was iemand, van wie het hart zo vol was, dat hij moest spreken. En aan het uitgesproken getuigenis van Andreas, had naast God, de grote apostel Petrus de eerste beginselen van licht in zijn ziel te danken.
Deze gebeurtenis is voor ons treffend en leerzaam. Uit de drie eerste leden van de Christelijke Kerk werd er ten minste een tot Jezus gebracht, door de kalme woorden van een nabestaande in het huiselijk leven. Hij schijnt geen openbare prediking gehoord te hebben. Hij heeft geen machtig wonder gezien. Hij werd niet overtuigd door een krachtige redenering. Hij hoorde alleen zijn broeder zeggen, dat die zelf de Zaligmaker had gevonden, en direct begon het werk in zijn ziel.
Via familie en vrienden
Het eenvoudige getuigenis van een liefhebbenden broeder was de eerste schakel in de ketting, waardoor Petrus uit de wereld werd getrokken en Christus toegevoegd. De eerste slag in dat machtig werk, waardoor Petrus tot een pilaar van de Kerk werd gemaakt, werd geslagen door de woorden van Andreas: “Wij hebben de Christus gevonden.”
Goed zou het voor de Kerk van Christus geweest zijn, als alle gelovigen meer zoals Andreas waren. Goed zou het voor de harten zijn, als alle mensen, die zelf bekeerd zijn, tot hun vrienden en betrekkingen over geestelijke zaken wilden spreken en hun zeggen wilden, wat zij gevonden hebben. Hoeveel goeds zou dit uitwerken! Hoevelen konden er tot Jezus gebracht worden, die nu in ongeloof leven en sterven! Het werk, om te getuigen van het Evangelie van de genade Gods, behoort niet aan de dominees alleen overgelaten te worden. Allen, wie barmhartigheid geschied is, behoren een tong te hebben, om te verklaren, wat God aan hun ziel gedaan heeft. Allen, die van de macht des duivels zijn verlost, behoren “huiswaarts te gaan en te verkondigen, wat grote dingen God aan hen gedaan heeft” (Mark 5: 19).
Menselijkerwijs gesproken, zouden duizenden naar een woord van een vriend geluisterd hebben, die niet naar een preek willen luisteren. Ieder gelovige behoort een huiszendeling te zijn – een zendeling voor zijn familie, kinderen, personeel en vrienden. Zeker, als wij niets kunnen zeggen aan anderen van Jezus, mogen wij wel twijfelen, of wij zelf Hem wel als onze Zaligmaker kennen.
Laten wij ervoor zorgen, dat wij onder diegenen behoren, die werkelijk Christus volgen en bij Hem blijven. Het is niet genoeg, om van Hem te horen prediken op de preekstoel en van Hem te lezen zoals Hij in boeken beschreven wordt. Wij moeten Hem werkelijk volgen, onze harten voor Hem uitstorten en persoonlijke gemeenschap met Hem houden. Dan, en niet eerder zullen wij ons gedrongen gevoelen van Hem aan anderen te spreken. De mens, die alleen Christus kent door het horen met het oor, zal nooit veel doen voor de verbreiding van de zaak van Christus op aarde.’