‘Die man had een boekrol bij zich van Jesaja. En daar zat hij op reis in te lezen. Hij was al in Jesaja 53!’ Aldus ds. W.L. Tukker in het Gereformeerd Weekblad in 1979, in een meditatie over de kamerling uit Candacé.
Lezen
‘Hij zocht een lange, eenzame, woeste weg, om onderweg te kunnen lezen. Hij had het in Jeruzalem niet gevonden. Nou, dan hou je op, hè, en gaat teleurgesteld naar huis. En rolt die rol dicht. En als je een godsdienst vindt, waar je niets van begrijpt, dan houd je ook op. De man leest, hotzebots op zijn wagen. Maar ’t heeft hem zo te pakken, dat hij maar doorleest, hardop zelfs. Hij let niet op zijn knechten, maar leest maar. Wat ook de koetsier, de palfrenier, de knechten denken. Misschien wel leest hij ook om hen gaande te maken. Niet gevonden en toch zoeken. Dat is voorbereidend werk Gods in zijn ziel. Hij ziet niet eens die vreemdeling daar lopen, hij leest maar door, hardop.
Geest
De Geest — nu niet de engel, maar de Geest Gods Zelf, de Geest des Woords Zelf, Die Filippus gedreven had naar deze man, naar deze behoeftige ziel, deze aangeslagen ziel — spoort Filippus aan: „Ga toe en voeg u bij deze wagen.” Filippus gaat toe — en hoort hij dat nu goed, zit die man in een rol van de bijbel te lezen? Is dat Jesaja, uitgerekend Jesaja 53? Zou hij het wagen, die deftige heer, de hoogste waardigheidsbekleder van een Moors hof… zou hij het wagen hem in zijn lectuur te storen? Die geheel verzonken is in de bijbellectuur storen? … Leest u ook zo aandachtig, dat u niets hoort en ziet?
Vraag van het hart
De Geest stuurt Filippus. Ga maar! Heel beleefd en bescheiden zegt Filippus: „Verstaat gij ook hetgeen gij leest? ” Juist op het punt, juist bij de tekst, waar de man in de knoop zit, waar hij vastgelopen is, haakt de Geest in en dat is de Geest van de Schrift. God komt toch zo altijd op tijd, hè. Dat is voorbereidend werk van de Heilige Geest-Een man, die zo’n reis maakt, om in Jeruzalem te aanbidden. Niets gevonden? Jazeker: hij had behoefte gevonden, jazeker, hij had een rol gevonden. En ondanks het niet begrijpen, zette hij door met lezen. Daar wordt wat onbegrepen gelezen en toch doorgelezen, waarbij men het Woord Gods toch niet terzijde legt. Toch niet losgelaten. Dat is ook voorbereidend werk, als daar een vraag komt, niet van nieuwsgierigheid, niet van betweterij, maar van een ongeveinsde belangstelling. Dit is de vraag van Filippus, die een vraag is naar het waarachtig zieleheil van de Moorman. Vragen als: „Verstaat gij dat ook? ” zijn wijze zielevragen.
Begrijpen
„Verstaat gij ook wat gij leest? ” Dat was de beschaafde en bescheiden vraag van Filippus. Tevens de verstandige en heilsnoodwendige vraag. De Moorse kamerling is er helemaal in, als hij antwoordt: „Hoe zou ik toch kunnen, zo mij niet iemand onderricht? ” Hij kijkt Filippus aan. Zou die man daar meer van weten? Daar slaat een vonk over tussen die twee. Hij zou er niet meer van weten, maar hij weet er meer van. En inderdaad: Filippus weet er meer van, hij weet er alles van. En hij bad Filippus, dat hij zou opkomen en bij hem zitten. Moet u letten op de woorden: „de Moorman bad hem.” Zo’n hoge man, de kanselier van Candacé, de thesaurier-generaal van dat land, bad zo’n eenvoudige Filippus, de diaken, — Dat is werk van de Heilige Geest, als men gaat bidden, om de bediening van het Woord. Zelfs tot zo’n eenvoudige Filippus. Calvijn zegt, dat het een zonderlinge genade van de Heilige Geest is om bij het Woord, dat Zijn maaksel is, ook mensen te geven om het Woord uit te leggen. En toe te passen. Zo behaagt het de Heilige Geest om het Woord in te dragen, in het verstand, zodat wij het verstaan, in te dragen in het geheugen, zodat wij het bewaren, in te dragen in het hart, opdat wij het geloven.