Beluister de podcast op   Logo Spotify podcast   Logo Itunes podcast

Beluister de podcast op   Logo Spotify podcast   Logo Itunes podcast

Luister de podcast

woensdag 13 september

Het zaligmakend geloof; de zekerheid van genade en zaligheid

De Westminster Confessie (1647) spreekt zich uit over het zaligmakend geloof, zowel in hoofdstuk 14 als hoofdstuk 18. Vergelijkbaar onderwijs vinden we in de Dordtse Leerregels, hoofdstuk 1, artikel 12. In deze aflevering behandel ik alleen de Westminster Confessie. 

Het zaligmakend geloof

Het geloof heeft verschillende gradaties, zowel zwak als sterk (Matt. 6: 30, Matt. 8: 10, Rom. 4: 19-20, Hebr. 5: 13-14). Het kan vaak op verschillende manieren aangevallen en verzwakt worden, maar het zal de overwinning behalen (Luk. 22: 31-32, Ef. 6: 16, 1 Joh. 5: 4-5). Bij velen zal het opgroeien tot het verkrijgen van de volle zekerheid door Christus (Kor. 2: 2, Hebr. 6: 11-12, Hebr. 10: 22), Die zowel de Auteur als de Voleinder van het geloof is (Hebr. 12: 2). 

De zekerheid van genade en zaligheid

Huichelaars en andere onbekeerde mensen kunnen zichzelf tevergeefs bedriegen met een valse hoop en vleselijke inbeelding dat God hen gunstig gezind is en dat zij behouden zijn (Deut. 29: 19, Job. 8: 13-14, Mich. 3: 11, Joh. 8: 41), maar hun hoop zal vergaan (Matt. 7: 22-23). Degenen echter die werkelijk in de Heere Jezus geloven en Hem oprecht liefhebben, die zich inspannen om met een goed geweten voor Zijn aangezicht te wandelen, kunnen in dit leven verzekering ontvangen dat ze behouden zijn (1 Joh. 2: 3,  1 Joh. 3: 14, 18-19, 21, 24). Ze mogen zich verheugen in de hoop op de heerlijkheid van God, een hoop die hen nooit beschaamd zal maken (Rom 5: 2 en 5). 

Deze zekerheid is niet slechts een veronderstelling en een waarschijnlijke overtuiging, die gegrond is op een feilbare hoop (Hebr. 6: 11 en 19). Maar het is een onfeilbare verzekering van het geloof, die gebaseerd is op de goddelijke waarheid van de beloften van de zaligheid (Hebr. 6: 17-18). Zij is bovendien gegrond op het innerlijk bewijs van die genadegaven, met het oog waarop de beloften zijn gegeven (2 Kor. 1: 12, 2 Petr. 1: 4-5, 10-11, 1 Joh. 2: 3, 1 Joh. 3: 14) en op het getuigenis van de Geest van de aanneming tot kinderen, Die getuigt met onze geest dat wij kinderen van God zijn (Rom. 8: 15-16). Deze Geest is het onderpand van onze erfenis, waardoor wij verzegeld zijn tot de dag van de verlossing (2 Kor. 1: 21-22, Ef. 1: 13-14, Ef. 4: 30). 

Deze onfeilbare zekerheid is niet op die manier eigen aan het wezen van het geloof, dat een ware gelovige soms niet lang moet wachten of met vele moeilijkheden te kampen kan krijgen voordat hij aan die verzekering deel krijgt (Ps. 77: 1-2, Ps. 88, Jes. 50: 10, Mar. 9: 24, 1 Joh. 5: 13). Toch kan hij die zekerheid verkrijgen, daartoe in staat gesteld door de Geest, Die de dingen die hem door God uit genade gegeven worden, leert verstaan. Dit gebeurt zonder buitengewone openbaring, door op de juiste wijze gebruik te maken van de gewone middelen (1 Kor. 2: 12, Ef. 3: 17-19, Hebr. 6: 11-12, 1 Joh. 4: 13). Daarom is het ieders plicht om zich helemaal er aan te wijden zijn roeping en verkiezing vast te maken (2 Petr. 1: 10), opdat zijn hart daardoor meer en meer vervuld zal worden met vrede en vreugde in de Heilige Geest en met liefde tot en dankbaarheid aan God. Hierbij hoort een toename in kracht en het blijmoedig vervullen van de plichten van de gehoorzaamheid (Ps. 4: 7-8, Ps. 119: 32, Rom. 5: 1-2, 5, Rom 14: 17, Ef. 11: 3-4), die de vrucht zijn van deze zekerheid. Deze zekerheid is er ver van verwijderd om mensen aanleiding te geven te verslappen (Ps. 130: 4, Rom. 6: 1-2, Rom. 8: 1, 12, 2 Kor. 7: 1, Tit. 2: 11-12, 14, 1 Joh. 1: 6-7, 1 Joh. 2: 1-2, 1 Joh. 3: 2-3). 

Het kan zijn dat de zekerheid van hun verlossing bij ware gelovigen op verschillende manieren wankelt, vermindert of onderbroken wordt. Dit gebeurt bijvoorbeeld door nalatigheid in het onderhouden van die zekerheid, het vallen in een bijzondere zonde, die het geweten kwetst en de Geest bedroeft. Het kan ook het gevolg zijn van een plotselinge of hevige verzoeking of van het feit dat God het licht van Zijn aangezicht verbergt, waardoor zelfs degenen die Hem vrezen in het donker wandelen en geen licht hebben (Ps. 31: 23, Ps. 51: 10, 12, 16, Ps. 77: 1-10, Ps. 88, Hoogl. 5: 2-3, 6, Jes. 50: 10, Matt. 26: 69-72, Ef. 4: 30-31). Toch zijn ze nooit helemaal zonder het zaad van God, het leven van het geloof en de liefde van Christus en van de broeders. Ze zijn ook niet verstoken van een oprecht hart en het besef van hun plicht, waaruit, door de werking van de Geest, deze zekerheid te Zijner tijd weer vernieuwd kan worden (Job. 13: 15, Ps. 51: 10, 14, Ps. 73: 15, Jes. 50: 10, Luk. 22: 32, 1 Joh. 3: 9). Hierdoor worden ze in de tussentijd voor volstrekte wanhoop bewaard (Ps. 22: 2, Ps. 88, Jes. 54: 7-10, Jer. 32: 40, Mi. 7: 7-9). 

Luister deze blog als podcast

Lees verder over dit onderwerp

Abrahams’ offer (2)

„Neem uw zoon en offer hem aldaar op één der bergen, die Ik u zeggen zal". Offeren! Mijn zoon offeren. Een...

Abrahams’ offer (1)

‘En het geschiedde na deze dingen, dat God Abraham verzocht, en Hij zeide tot hem: Abraham! En hij zeide: Zie hier ben...

Filippus en de kamerling (4)

„En alzo zij overweg reisden, kwamen zij aan een zeker water, en de kamerling zeide: Zie daar water, wat verhindert...