‘En zij zei: Och, mijn heer! zo waarachtig als uw ziel leeft, mijn heer! Ik ben die vrouw, die hier bij u stond om de Heere te bidden. Ik bad om dit kind, en de Heere heeft mij mijn bede gegeven, die ik van Hem gebeden heb.’ 1 Samuel 1: 26—27 Elkana en Hanna zijn hier eerder geweest; zij maakten er een gewoonte van, om het herfstfeest in het heiHgdom te vieren en daar hun offers te brengen. Maar nu zijn ze met z’n drieën naar Silo gegaan; Elkana, Hanna en de kleine Samuel.
Blij
Ds. L. Kievit mediteerde in 1971 in de Waarheidsvriend over de aankomst van Samuël bij de tabernakel. ‘Wat een vrolijke tocht; de moeder houdt haar kind aan de hand, misschien moet ze hem zo nu en dan nog dragen, want hij is nog heel jong. Peninna doet haar geen pijn meer, de Heere heeft het voor haar opgenomen en zij verheugt zich in Zijn heil.
Zo treden zij het heiligdom binnen en zij zoeken Eli; die moet verder voor hun kind zorgen. Daar is hij al. Met een schuchter gebaar zal zij Samuel naar voren schuiven en hem aan Eli toevertrouwen. Eli staat daar wat vreemd van te kijken. Wie is die vrouw, wat wil ze van hem, en, vooral, wat moet hij met dat kind? Die vragen staan in zijn ogen te lezen.
Herkenning
Eli herkent Hanna niet, zijn ouderdom zal hem wel parten spelen en hij kan zo goed niet meer zien. Daarom stelt Hanna zich aan hem voor. Ze noemt haar naam niet, maar herinnert hem aan wat hier eens was voorgevallen. Haar is het onvergetelijk gebleven. Zij stond toen ook vlak bij hem: Ik ben die vrouw, die hier bij u stond. Och mijnheer, zo waarachtig als uw ziel leeft, is een beleefdheidsvorm: Met uw verlof, mijnheer, weet u het niet meer? U keek toen zo verwonderd naar mij, zo argwanend. U sprak die harde woorden: wat stelt ge u dronken aan. Maar ik was niet dronken; ik stond hier bij u, om de Heere te bidden.
Zij weet nog heel nauwkeurig, waar ze neerknielde en hoe ze het uitsnikte. Ze had niet zo maar een gebed gedaan; ze had haar ziel uitgegoten voor het aangezicht van de Heere. Ze kon het niet langer binnenhouden; al haar leed, heel haar nood had ze aan de Heere voorgelegd. Het waren geen zorgvuldig overwogen woorden geweest. Haar ziel had ze uitgegoten, zo maar, aan enen door. Dat vergeet iemand niet gauw, hoe zou het kunnen?
Ik ben die vrouw
Bent u het vergeten? Waar deed u het en wanneer. In het huis van het gebed, tussen andere mensen in en toch zo eenzaam? In uw eigen huis, op een stille plek? Weet niemand daarvan? Soms moet u later vertellen: Ik ben die vrouw. Wat kan het moeilijk zijn om voor de dag te komen; valse schaamte weerhoudt ons. Die vrouw, die Christus aangeraakt had, trachtte zich ook schuil te houden, maar het ging niet. Het kan anders zijn. U kunt er een vraagteken bij zetten: Ben ik die vrouw? Dat is dan niet zo best. Het betekent, dat u uzelf niet meer herkent. Toen, lang geleden, worstelde u met de Heere, en nu ligt alles zo stil en zo dood. Laat Hanna u opwekken; denk er eens aan, en kom er maar gerust voor uit.
Eli kijkt haar nog eens goed aan; vaag herinnert hij zich iets. Maar staat dat in enig verband met dit kind, dat zij kennelijk bij hem achter wil laten? Dat doet het inderdaad: ik bad om dit kind. Een vleug van het oude verdriet trekt door haar woorden heen: maar Hanna had geen kinderen. Dat was haar kruis geweest; meer nog: het was haar een teken van het misnoegen Gods. De Hdere zag niet naar haar om. Daardoor werd ze uitgedreven naar de troon der genade, ze had de Heere aangeroepen, aangelopen. Ik bad om dit kind. De klemtoon valt op dit. Met moederlijke trots strijkt ze Samuel over z’n haar. Dit kind is het kind van dat gebed. Van haar verhoorde gebed. Zij dankt de Heere uit de grond van haar hart. Het kind, dit kind, staat naast haar als een blijk van Gods verhorende genade: En de Heere heeft mijn bede gegeven, die ik van Hem gebeden heb.