Je kunt de Heere nodig hebben voor hulp in dagelijkse dingen, maar Luther beseft dat er meer nodig is. Hij bidt om Gods ontferming over zijn ziel, naar aanleiding van Psalm 51. Luther: ‘Aan een waarachtig berouwvol hart staat niets voor ogen dan zijn zonde en ellende, die in het geweten wordt ervaren.’
Berouw
Ach God, erbarm U over mij, naar Uw grote barmhartigheid. Met die woorden zet Psalm 51 in volgens Luther, waarna de dichter vraagt om vergeving van zonden. ‘De Psalmist spreekt eerst over de grootheid en nu over de veelheid van Gods erbarming. Zulke woorden gebruikt alleen het ware berouw, dat de genade van God groot een talrijk maakt, door dat het zijn eigen zonde groot en talrijk maakt. Want, zo zegt de apostel: ‘Waar de zonden groot worden, is de genade ook groot’ (Rom. 5: 20). En dat de hoogmoedigen de genade niet aangenaam is, komt daar vandaan, dat hun zonden hun nog niet onaangenaam zijn.’
Reiniging
De dichter van Psalm 51 bidt erom gewassen te worden van zijn ongerechtigheid. Hij verlangt naar reiniging van zijn zonden. Luther: ‘In de aanvang heeft hij, zoals iemand doet, die met bidden begint, vergeving voor de zonde die begaan is en genade, om een ander leven te beginnen, afgebeden. Nu gaat hij door, tot het einde van de Psalm toe, als iemand die verder wil komen; en hij bidt, dat hij al meer en meer gewassen en gereinigd mag worden. Want de eerste genade is een begin van het wassen en reinigen. Daarbij blijft het, nee, daar vandaan gaat het veeleer achteruit met allen, die alleen de werkelijke en uiterlijke waarneembare zonde van betekenis achten.’ Adam moet volgens Luther te gronde gaan en Christus alleen dient te regeren in het hart. Dat doet verlangen naar voortgaande reiniging. Dit besef is alleen levend bij hen die hun zonden werkelijk erkennen.
Erkenning
Voortdurend staan de zonden de dichter voor ogen. Hij erkent zijn ongerechtigheid. Luther: ‘Daardoor onderscheiden de ware heiligen zich van de schijnbare heiligen; dat zij hun gebreken inzien. Dat wil zeggen dat zij niet zijn wat ze zijn willen en moeten. Daarom veroordelen zij zichzelf en bekommeren zich niet om anderen. De anderen (de schijnbare heiligen) echter, erkennen hun gebreken niet en menen dat ze reeds dat zijn, wat ze zijn moeten. En aldoor vergeten ze zichzelf en zijn rechters over de gebreken van anderen. Zij keren wat in deze Psalm staat precies en wel zo, dat zij ervan maken: ik ken de gebreken van anderen en de zonden van anderen staan gedurig voor ogen. Het zijn dezen, die hun zonden op de rug dragen; en die de balk in het eigen oog niet merken (Matt. 7: 4). Zo keren ze ook het zinnetje: “en mijn zonden staan mij steeds voor ogen”, om. Want daarvan maken ze dit, wat er oppervlakkig beschouwd ook staat, dat zonde enkel iets is dat men beziet als een uiterlijk verschijnsel waarover men zich niet verontrust.’
Genade
Wie zijn zonden niet erkent, weet geen raad met genade. Volgens Luther wijst heel de Schrift op het lijden van Christus tot verzoening van de zonden, ‘en dat wie in Hem gelooft, zalig zal worden en niemand anders. Maar tegen deze waarheid van Christus’ lijden en het geloof verzetten zich allen, die geen zondaren willen zijn. En vooral zij in wie het nieuwe leven alleen nog maar een eerste begin heeft gehad en die toen niet verder gekomen zijn. Zij toch willen er niet van horen dat ze zondaren zijn en zij verlangen niet naar Christus. En dat, terwijl God toch overal in Zijn Woord heeft beloofd, dat Christus zou sterven ter wille van de zonde.’
Leestip: Stemmen uit Wittenberg, Maarten Luther (Gereformeerde Bibliotheek te Goudriaan, 1972).