Niet elke christen heeft een even sterk ontwikkeld geloof. De één moet het steeds weer hebben van moedermelk, terwijl een ander vast voedsel kan verdragen. Bernardus Smytegelt (1665-1739) had speciaal oog voor mensen die geestelijk geregeld in het donker lopen.
Riet
Riet is kwetsbaar. Als het knakt door de wind, verliest het zijn schoonheid. In een serie preken waar meerdere jaren overheen ging, legde Smytegelt uit hoe het ‘gekrookte riet’ een beeld kan zijn voor het geestelijk leven. Daarbij had hij speciaal oog voor ‘kleinen in de genade’.
Prof. de Vrijer legt uit hoe de preken van Smytegelt tot stand kwamen: “De serie ‘Het gekrookte riet’ werd gehouden van de tweede maart 1720 tot de derde september 1734. Zij liep dus over veertien en een half jaar. Gemiddeld vallen er dan ongeveer tien preken uit de ‘Gekrookte riet – serie’ op een jaar. Inmiddels hield Smytegelt van week op week, op zondag en werkdag, zijn andere preken. Catechismuspreken, biddagpreken, preken over vrije stoffen, feestdagpreken en avondmaalspreken. Het is dus ten enenmale onbillijk Smytegelt te houden voor iemand, die maar één uitdrukking eindeloos herhaald zou hebben: Het gekrookte riet.”
Aan de hand van enkele vragen breng ik enkele gedachten van Smytegelt aan de orde, vanuit zijn prekenserie.
Welke mensen zijn als ‘een gekrookt riet’?
Bernardus Smytegelt: „Het gekrookte riet, dat zijn de eerstbeginnenden in het geloof. De overtuigden, die hun eigen weg voortdurend wegwerpen. Hun eigen werk is niet goed. Het is nooit goed, er zal nooit iets goeds van komen. Zij zeggen: ‘Ik zal nog omkomen. Mijn eigen werk niet het ware en zal het ook nooit zijn. Het kan niet voor een werk van Gods Geest gehouden worden. ’t Komt slechts uit mijn geweten voort. ’t Is slechts uit vrees voor de dood, die mij drijft en ik heb geen genade.’”
Kennen zij geen genade, of juist wel?
Bernardus Smytegelt: „Het gekrookte riet, het is zo klein in geestelijke kennis. Het kent de weg van de Heere haast niet. Het is zo onkundig in het geestelijk leven. Spreekt men over geloof en liefde, zo weet het bijna niet wat ervan te maken. Het werpt het allerkostbaarste vaak weg. In hun geestelijke staat zijn ze geslingerd: ‘Ach, Heere’, zeggen zij, ‘er is wel een kleine flikkering, maar ’t schijnt uit te gaan. Een vonk van Gods Geest. Er schijnt wel wat licht, maar dadelijk is het weer dood. Wat verschilt de ene dag van de andere! De ene dag schijnt het alsof ik genade heb en de andere dag mis ik het.’”
Kinderen van God dus, maar met het lampje op de rug?
Bernardus Smytegelt: „Het zijn mensen in het donker, bestreden, dor. Zij klagen: ‘Ik ben zo dood, zo beklemd. Ik kan er niet uit. Ik ben als een krachteloos man. Het geestelijke wordt zo in mij bestreden. Ik kan het niet langer uithouden. Ga ik voorwaarts, ik zie Hem niet. Ga ik achterwaarts, ik bemerk Hem niet. Ga ik naar de kerk en aan het avondmaal, ik voel de Heere niet. Ach, God, ik kan al de kruisen niet dragen. Ik ben van smaad verzadigd. Mijn bestraffing is er alle morgen. Uw bestraffingen zijn vele. Zie mijn ellende aan. Ik zal met het geestelijk leven ophouden. Ik zie, dat toch alles wat ik doe, vruchteloos is.’”
Het kan zo donker zijn, dat iemand geen perspectief meer ziet. Maar laat de Heere dan zo iemand in deze donkere gemoedstoestand?
Bernardus Smytegelt: „Hij breekt hen niet! Toen Hij op aarde was, ging Hij tot hen. Waren zij tot de farizeeërs gegaan, die zouden hen voor het hoofd gestoten hebben. Gingen Gods kinderen tot hen, dan heette het geen werk van God. De farizeeërs zouden gezegd hebben: ’t is huichelarij’. Ging een tollenaar tot hen, u weet, hoe hij behandeld werd. Ging een Judas tot een Joodse kerkenraad, en zei: ‘Ach ik ben zo benauwd’. Dan antwoordden zij: ‘U moogt toezien’ (Matt. 27: 5). Was Petrus, toen hij zijn Meester verloochend had, tot hen gegaan, hij zou als een misdadiger behandeld zijn geworden. Maar hij ging straat op straat af en huilde bitter. De Heere is niet als de farizeeërs. Hij zegt: ‘Ik zal u niet breken, u mag zo zwak zijn als u bent.’ De Heere spreekt weinig, maar Hij bedoelt méér! ‘Ik zal u ondersteunen, bijstaan, oprichten, troosten, zodat u bij de uitkomst zult moeten zeggen: welk een Heere heb ik aan Jezus!’”
Wat te doen, als ik mij in zo’n donkere toestand bevindt?
Bernardus Smytegelt: „Ga met al uw geestelijke dorheid naar Jezus en zeg, ook al had u nog zoveel deugden: ‘Ach Vader, ik wijs U niet op mijn tranen, op mijn bidden, op mijn ontvankelijke geestelijke toestand of deugden. Maar alleen op Jezus, de enige Naam, door welke ik behouden moet worden.’ Is al wat wereld heet klein in uw schatting? Houdt u het maar voor wereld, ijdelheid en kwelling van de geest? Of wordt de wereld door u groot geacht? Is het daarom uw voornaamste werk om vrienden te krijgen. Gunst, achting, geld, goed, hoge positie, ambten, vermaak, eer, goud, kunsten, verstand. Ja zelfs, als u in innerlijke onrust bent, zegt u dan: ‘Geduld maar, ik heb alles gedaan wat ik kon.’ Dat heet “wereld”.
De mens, die zich geestelijk het allerdonkerst voelt, stelt enkel God en de Heere Jezus Christus en de Heilige Geest hoog. “Tot Wie zouden we anders heengaan? Gij hebt de woorden van het eeuwige leven” (Joh. 6: 68). De Geest maakt alles bekend wat God de Vader en de Heere Jezus Christus voornemens is en toepast. Leeft en sterft u met deze dingen? Vertrouw erop dat uw hoop niet beschamen zal.”
Wordt iedereen op dezelfde manier bekeerd?
Bernardus Smytegelt: „Als God iemand verandert, dan doet Hij dit niet bij ieder op dezelfde wijze. Meent u, dat ieder op één en dezelfde manier uit de natuurstaat in de genadestaat komt? Nee, dat gebeurt op verschillende manieren. Bij de één gaat het er hard aan toe. ’t Is een barre noordenwind die waait. Bij de ander gaat het zacht toe. ’t Is als het suizen van een zachte stilte, een liefelijke zuidenwind, die om hen heen waait. De één wordt als voorbij en door de hel gesleept. De ander wordt als voorbij en door de hemel geleid. De één overkomt het met veel schrik en vertwijfeling. De ander met veel vrijmoedigheid en blijdschap. De Heere is vrij in Zijn doen. De één staat daar als de gevangenenbewaarder met een zwaard op zijn hart en het gaat hem als Paulus, die drie dagen niet at noch dronk. De ander reist, zoals de kamerling, zijn weg met blijdschap. De één krijgt het na veel zoeken en de ander, die het niet gedacht had, ineens.”